Interview uit 1982

Uit het familiearchief is nog een oud artikel opgedoken dat in 1982 in het Veldhovens Weekblad stond.
Dat Harrie met een foute achternaam werd opgevoerd verbaasde ons niets. Bertus stond in die tijd regelmatig in de krant maar zelden met zijn achternaam juist gespeld. Meestal werd door de journalisten gegokt op Bogers of Bongers.

Maar goed, het interview met Harrie (met snor) is hieronder weer te lezen.

De eerste expositie

Mijn keukenkast zit helemaal vol gepunaisd met kerstkaarten, ansichtkaarten, geboortekaartjes en dergelijke.
En met deze uitnodiging voor de 1e expositie van Harrie.
De tand des tijds heeft er flink aan geknaagd, maar er is nog wel te lezen dat Harrie een expositie had in jongerencentrum “Whent”.
Het jaartal ontbreekt maar het moet in 1975 of 1976 zijn geweest.

Ik ben er geweest, Harrie zat bij de ingang van het bovenzaaltje aan een tafeltje te tekenen als er geen bezoekers waren die rondgeleid wilden worden of een praatje wilden maken.
De tekening waar hij toen aan werkte heb ik later gekocht (te zien bij “Zijn werk, categorie Plus”), zo heb ik de expositie kunnen plaatsen in 1975 of 1976.

Bij die expositie heeft hij niets verkocht maar daar was het hem ook niet om te doen.
Harrie vond het belangrijker dat vrienden en bekenden konden zien waar hij mee bezig was: tekenen, eindeloos veel puntjes zetten met oost-indische inkt, de techniek die hij toen het meest hanteerde.

Mijn broer de kunstenaar, maakt een LP hoes voor mij

Het was 1980 en ik had platenmaatschappij Ariola, waar ik nog onder contract stond, aangekondigd dat de succesvolle band Sweet’dBuster, die ik in 1975 had opgericht, voorgoed zou stoppen.

Op dat moment zag een man die in begin jaren zeventig mijn manager was, zijn kans schoon om nog snel wat nooit uitgebrachte tracks uit die tijd te slijten aan Ariola. Ariola kocht de audio op en confronteerde mij vrolijk met het plan om een ‘vergeten’ solo album uit te brengen.

Dat vond ik helemaal klote. Er stonden weliswaar goeie songs op die tape want die hadden er voor gezorgd dat ik destijds een platencontract kreeg, maar de productie was op z’n minst krakkemikkerig te noemen en had in 1974 al niet de kwaliteit om als volwaardig album uitgebracht te worden. Laat staan in 1980, op een cruciale wending in mijn carrière. Contractueel was er echter geen speld tussen te krijgen want de gewezen manager had in 1974 het alleenrecht om alles te exploiteren wat ik schreef of opnam in studio’s. En hij droeg dat recht op deze muziek over aan Ariola die er met een glimmende foto meteen mijn solo-carrière mee wilde lanceren.

Ik wilde het niet en besloot om het vals te spelen (ik geef het toe).

Ik beloofde mijn medewerking te verlenen aan promotie van het album (gelogen) als ik mocht beslissen over titel en vormgeving waarbij ik een budget bedong van vijfhonderd gulden voor het aanleveren van het volledige artwork (ik had geen idee).

Ze gingen akkoord.

Ik ging praten met mijn broer Harrie, de eigenzinnige tekenaar, legde hem het verhaal uit en vroeg of hij zin had om voor vijfhonderd gulden een hoes voor mij te maken met de titel ‘Demo ’74’, want dat vond ik een titel die de muzikale lading dekte.

Zijn antwoord was bitserig dat hij alleen vanuit zichzelf kon werken, gedreven door inspiratie en dat geld, dat maakte van zo’n niks zeggende titel echt geen mooie vrouw die hem kon aanzetten iets geweldigs te maken.

‘Je hoeft ook niks nieuws te maken’ zei ik ‘laat ‘s wat zien wat je zo de laatste tijd hebt gemaakt, d’r zit vast wel wat tussen.’

Met enige tegenzin pakte hij zijn map, want hij begreep wel dat hij me moest helpen.

‘Maar dat geld wil ik niet, want dan moet ik het opgeven aan de sociale dienst en dan zeggen die als je zoveel kunt verdienen met een tekening dan heb je geen sociale dienst nodig en dan moet ik gaan werken en werken doe ik niet.’

Deze logica kende ik van hem. Ik had al zo vaak iets van hem willen kopen maar dat wilde hij niet. Behalve als hij echt geen rooie cent meer had dan wilde hij wel wat geld accepteren maar dan kon je nog steeds niks kopen. Hij had dan een stapeltje tekeningen die voor hem weinig waarde meer hadden en daaruit mocht je zoveel kiezen als je wou.

Ik ben wel eens bij hem geweest om naar zijn laatste werk te kijken waarbij ik honderd gulden bood voor een mooie tekening. ‘Niks er van’ zei hij nijdig, ‘die tekening doe ik nooit weg! Nog voor geen miljoen!’ Een half jaar later gaf hij mij bij het weggaan een stapeltje. ‘Zoek maar iets uit als je wil, want deze tekeningen, ach, het stelt allemaal niks meer voor.’ Dan vond ik daartussen de tekening die hij een paar maanden terug voor geen miljoen van de hand wilde doen.

Mijn oog viel op een pointillistische tekening van een vrouwenfiguur die aan haar onderkant overging in boomstronken. Zij bood een dienblad aan waarop een brief lag.

Dit tafereel hoorde bij Demo ’74 ! De afbeelding was alleen een beetje klein en in die tijd was het het beste om getekende afbeeldingen op ware grootte in te leveren. Anders ging er bij de drukkerij iemand aan het knutselen en zijn of haar eigen ideeën er op los te laten en dan kreeg je van die hoezen die het nèt niet waren. De meeste hoezen uit die tijd zijn wangedrochten die vandaag de dag alleen nog vertoond worden als camp, wat het bewijs is dat het destijds commercieel gerichte kitsch was.

Ik beschreef aan m’n broer wat de afbeelding voor mij betekende en ik legde hem uit dat het jammer was dat ie zo klein was. Ik haalde er een LP hoes bij uit zijn kast en vergeleek het oppervlak met de getekende vrouw.

‘Jammer, dat het moeilijk is om met pointillisme hetzelfde te maken maar dan groter. Misschien kun je deze afbeelding als gewone tekening maken maar dan wat groter?’

‘Niks daarvan’ zei Harrie, ‘deze tekening ontleent zijn kracht van licht en donker werking juist door het pointillisme! Maar ik kan ze opnieuw maken en dan groter.’

‘Dat is toch een hels karwei’ zei ik licht verbaasd.

‘Dat kan ik’ zei hij. En na een kleine pauze zei hij zachtjes ‘dat vind ik wel ruig om te doen’.

Toen bleek ook weer dat ik zijn vakmanschap niet moest onderschatten. En ook niet zijn onderdrukt verlangen om dit vakmanschap te bewijzen.

‘Maar dat is nog niet alles’ zei ik snel, profiterend van de nieuwe situatie.

‘Kun je links bovenin een soort lint tekenen met daarin ‘Demo ’74’ en rechtsonder mijn naam?’

‘Natuurlijk’

‘En dan moet er nog tekst op de achterkant, de titels en de bezetting enzo…’

‘Dan moet jij die achterkant helemaal voor me opschrijven zoals jij hem wil hebben en zonder fouten.’

Ik hoorde weer de paranoia in zijn stem als de kans op perfectie uit het zicht dreigde te raken.

Ik beloofde alles aan te leveren. Toen stootte ik op een onverwachte hindernis die verder weinig met dit verhaal te maken heeft maar die ik beter wel kan vermelden.

Eén van de nummers heb ik destijds (en we spreken nog steeds van 1974) opgenomen met leden van Golden Earring plus Eelco Gelling en Robert Jan Stips. Ik wist dat dat een belangrijk argument was voor Ariola om de tape op te kopen. Maar ik wist ook dat destijds deze bekende jongens van hun platenmaatschappij geen toestemming hadden gekregen om mee te doen aan deze sessie. Ze waren toch gekomen om mij een plezier te doen en ik had geen zin om hen alsnog in moeilijkheden te brengen. Ook al omdat zij ondertussen ook al niet meer zo’n lekkere verhouding hadden met de grote bazen, maar dat zijn weer andere verhalen…

Ik besloot ze allemaal een schuilnaam te geven die door de muziekliefhebbers ongetwijfeld wel ontmanteld kon worden.

Zo werd Cesar Zuiderwijk Ché Chu de Viecq, Rinus Gerritsen werd Rus Garoedsen, Robert jan Stips werd Robo Switch en Eelco Gelling werd Co Schnelling.

Onze Harrie vond het prachtig en heeft op de achterkant ook nog een pen getekend waaraan een jonge loot ontspringt, geheel in stijl met de voorkant.

Die vijfhonderd gulden vond hij moeilijk maar ik heb de briefjes in zijn hand gedrukt en hem bezworen dat niemand iets van dat geld wist behalve ik.

Verder weigerde hij pertinent om zijn naam als maker van de hoes op het album te zetten. Een beetje bang voor zijn uitkering maar vooral omdat hij geen bekendheid wilde als iemand die zijn kunst uitleende aan platenhoezen. Ik vind het nog steeds een prachtige omslag die recht doet aan de muziek die er in verpakt zit.

Van de LP ‘Demo ’74’ zijn 1500 exemplaren gemaakt en verkocht. Het is dus het enige werk van onze Harrie dat verveelvoudigd is.

De rest van zijn werk bestaat uit unieke exemplaren, van alles is er maar één.

 

Een andere kijk

jan2Deze tekening van Harrie hangt bij mij aan de muur.

Wat meteen opvalt: die vent heeft 3 benen!

Deze andere kijk op het menselijk lichaam biedt een schat aan nieuwe mogelijkheden.
Menig danser zou daar graag een mooie choreografie voor bedenken.

Harrie deed zoiets wel vaker. Niet alleen in zijn werk maar ook in het dagelijks leven.
Of bepaalde zaken wel of niet belangrijk zijn hangt vaak af van hoe je er tegen aan kijkt.
Harrie kon schijnbaar onbelangrijke aspecten vol in de schijnwerper zetten.

Of, de andere kant, een hoofdmotief opzij schuiven als iets onbelangrijks.

Door op een onverwachte en ongebruikelijke manier naar een gebeurtenis of een situatie te kijken kon Harrie dingen in een ander perspectief plaatsen.
Met vaak een komisch gevolg, zoals bij zijn commentaar op het commentaar bij wielerwedstrijden.
En soms leverde het verrassende inkijkjes op die bepaalde zaken in een nieuw licht plaatsten.

Want de blik van de kunstenaar beperkt zich niet tot het doek of tekenvel.

Geen middenmoot

janDe tekening hiernaast is in meer dan een opzicht typerend voor Harrie.

Allereerst natuurlijk het lichaam dat niet af is. Komt vaak voor bij Harrie: losse ledematen, leeg gezicht, omgedraaid hoofd, verknipt lichaam, hij heeft het allemaal gebruikt in zijn werk.

Maar ik wil het hier over een ander mankement hebben:
De ontbrekende middenmoot.

Harrie had niks met de middenmoot. Daar kon hij niks mee.

Harrie had meer op met de extremen, de mensen die voor de volle honderd procent ergens voor gaan en voor wie de rest niet meetelt. De mensen van de categorie “de dood of de gladiolen”.

Zijn favoriete wielrenners waren de stoempers, de mannen met de blik op oneindig en het verstand op nul, de renners die eraf werden gereden en zich dan toch weer terug knokten, die pas ophielden met strijd leveren als hun achterwiel over de finishlijn was gegaan.

De Ballerini’s en Tafi’s van zijn favoriete sport wisten zich altijd gesteund door hun trouwe fan Harrie. In een bergetappe achter de grote renners blijven rijden en fraai 5e worden, dat leverde bij Harrie geen punten op. Strijdend ten onder gaan wel.

Zijn favoriete muziek was zelden te vinden in de hitparades. Elke punkband had ongezien en ongehoord al zijn sympathie. Iggy Pop is altijd zijn favoriet gebleven, al vanaf zijn beginjaren met The Stooges. Over Siouxsie and The Banshees wilde hij geen kwaad woord horen.

Harrie ging voor de extremen, niet voor de middenmoot. Als het maar ruig was dan was het al gauw goed.

In zijn muziekkeuze kwam nog een ander aspect van Harrie naar voren: Was hij eenmaal fan geworden van iemand, dan bleef hij fan. Janis Joplin is altijd een grote ster gebleven, daar kon de punkbeweging niks aan veranderen.

Die trouw gold niet alleen voor zijn favorieten in de muziek.

Zoals zijn familie en zijn vrienden hebben ervaren was het kenmerkend voor Harrie: je kon altijd op hem bouwen, hij liet je nooit in de kou staan.

Harrie wist wat “trouw” betekende.

De Kunstenaar

Als hij wist dat er een stukje over zijn kunstenaarsschap geschreven moest worden zou hij nu liggen te grinniken in zijn graf.

Want ‘kunst’ vervloog op het moment dat er over gesproken moest worden. En dat wilde niet zeggen dat het niet bestond. Nee, je moest er over kunnen zwijgen, dan begreep je het pas.

Harrie is nooit onderdeel van een stroming geweest, geen lid van een bepaalde scene, geen deelnemer aan welk discours dan ook binnen de beeldende kunst. Kort gezegd was hij een autodidact die zich, mede gedwongen door een fobie, strikt in zijn eigen wereld ontwikkelde.

We hebben nog wel een handgeschreven “Surrealistisch Manifest” (1969) uit zijn middelbare schooltijd gevonden. Een op veel punten onbegrijpelijk pleidooi dat eindigt met een niet mis te verstane conclusie: ‘Stomp de menigte af. Jaag haar op stang. Doorbreek haar linies. Stomp die esthetische menigte af, voor de gehele mensheid.”

Tekenen begon in zijn kindertijd als een liefhebberij en het werken met alle nuances die er tussen zwart en wit kunnen bestaan werd gaandeweg een volledige wereld om te exploreren. Werkend met potlood, inkt en krijt ontwikkelde hij zich niet alleen in bekende technieken zoals pointillisme, hij ging zich ook verdiepen in fotografie -uiteraard zwart-wit- met de daarbijhorende processen van ontwikkelen en afdrukken. Later kwamen er langzaam kleuren in zijn werk toen hij begon met het maken van schilderijen.

Als hij zich ergens in verdiepte dan ging dat met volle kracht en aandacht. Zo maakte hij op eigen houtje nauwgezette studies van bijvoorbeeld de prerafaëlieten vanwege hun composities en van specifieke tekenaars zoals Hendrick Goltzius en Albrecht Dürer. Want als zijn interesse eenmaal een doel had gevonden, dan zocht hij alles tot de bodem uit.

Zijn interesse in fotografie leidde bijvoorbeeld tot vergelijkingen van cameralenzen en de databases die hij hiervoor inrichtte waren zo volledig en inzichtelijk dat professionele vakbladen er naar verwezen.

In zijn overtuiging had hij de plicht om te werken. En zijn werk bestond in het beeldend maken van wat hij als de originele waarheid ervaarde, zodat deze puur en ongeschonden aan de belangstellende gebracht kon worden. Het lichaam van de vrouw vond hij het mooiste op aarde en van die waarheid moest de essentie getoond worden. Een van zijn vaste klachten was dan ook dat zijn modellen steeds meer ‘geschonden’ waren door tatoeages en piercings. Dat vernederde het lichaam van tijdloos object tot een ordinair lijf van vandaag. Die onvolkomenheden werden of niet getekend of in geval van fotografie, weggewerkt met photoshop waar hij erg handig in was.

Aanvankelijk gaf hij zijn werk nog tot nadenken stemmende titels mee (zoals ‘De zegening der Cyclopen’ en ‘Soft Cannibalism’, ) tot hij op een dag het standpunt innam dat het zijn plicht was om zo weinig mogelijk invloed uit te oefenen op de interpretatie van de (be)kijker. Vanaf die dag werd alles gerubriceerd met de afmetingen van het werk, het gebruikte materiaal en een jaartal met volgnummer. Daarbij berekende hij een prijs voor het werk afhankelijk van de afmetingen.

Deze zorgvuldigheid in de omgang met zijn mogelijk publiek staat in tegenstelling met zijn absolute ontkenning van datzelfde publiek. Tot een paar jaar vóór zijn dood weigerde hij iets te verkopen en de verzoeken om te exposeren hield hij zolang mogelijk af. Als hij na lang aandringen dan toch toestemde in een expositie, dan weigerde hij te zorgen voor passepartous, lijsten, overzichten enzovoort. Hij leverde de doeken en het papier waarop de tekeningen stonden en vanaf dan was het aan degene die zo graag wilde exposeren om er iets van te maken.