Harrie, mijn maffe broer

Harrie was onze broer, onze maffe broer. Er zijn er meer in onze familie die sterk afwijken van de gemiddelde Nederlander, maar hij was echt de mafste.

Ik ben de oudste, dus ik heb hem op zien groeien. Hij en ik sliepen zo’n tien jaar bij elkaar in één bed, vier jongens op een kamer met twee bedden. Hij was het meest eigenwijs jong wat ik ooit heb gezien en zijn afkeer van onrecht was enorm. Tegen de grootste jongens vocht hij met volle kracht als iemand werd vernederd of gepest. Voor de rest was hij alleen maar vrolijk, levendig en altijd bereid om mee te doen als iemand een plan had.

Rond zijn 23e verkondigde hij dat hij “niet meer zou meedoen met de productie- en consumptiemaatschappij”. En zoals altijd, als hij een beslissing genomen had was er geen weg terug. Toen wij hem vroegen hoe hij dan zou rondkomen antwoordde hij: “dat interesseert me niet meer. Als ik van de honger dood ga, dan ga ik maar van de honger dood, maar ik doe niet meer mee”.

Gelukkig waren daar de sociale voorzieningen. Hij kreeg niet alleen een uitkering maar ook therapeutische hulp want hij was slachtoffer geworden van een zeldzame fobie, die zich ongemerkt van hem meester had gemaakt. Door die fobie kon hij bijna nergens meer komen. Vooral op plekken waar de wereld sinds zijn kindertijd sterk veranderd was raakte hij in een overklaarbare paniek. Volledig in strijd met zijn ruige verschijning en zijn stoere houding tegenover de jachtige wereld. De stad was sowieso taboe, maar ook de moderne winkelwijk en de industrieterreinen. Hij fietste nog wel de Kempen in, maar dan alleen de teerweggetjes die hij vroeger nog kende als zandpaden. Uitgaan deed hij graag, één keer per week, maar dan enkel en alleen in Veldhoven-Dorp waar hij was opgegroeid. Hij woonde ondertussen in een van de nieuwe buitenwijken.

Van de andere kant genoot hij van de mogelijkheden die de computer boodt. Hij lag -zeker in het begin van het computertijdperk- ver op ons voor, leerde zichzelf programmeren, maakte onze eerste websites en trakteerde onze kinderen op zelfgemaakte computerspelletjes. Via internet hield hij alle technische en maatschappelijke ontwikkelingen bij. Zijn specialiteit was het inrichten van professionele databases van bv cameralenzen, uitslagen van de Tour de France en wielerklassiekers. Deze know-how zette hij ook in bij het maken van websites voor maatschappelijke organisaties zoals Belangenbehartiging Omwonende Welschap.

 Om beurten deden wij boodschappen voor hem, want in winkels kon hij niet meer komen. Hij hielp ons en anderen wanneer het maar kon en dat ging altijd principieel zonder betaling. Als je hele tuin gedaan moest worden zei hij: ‘ik wil wel komen helpen als je twee literflessen Coca Cola voor me hebt. Die drink ik dan op want dan krijg ik energie. En jij moet een plan hebben, jij bent de brains, ik ben de muscles.’

Dan werd hij boos als je hem wat geld wilde geven, hoewel wij het allergoedkoopste voedsel in de Albert Heijn voor hem moesten kopen omdat hij spaarde voor een fotolens of voor een software programma. Elke cent had hij gebudgeteerd, maar hij nam geen geld aan.

Wel vond hij het fijn als hij na het werk mee mocht eten. En die echte cola die was lekker, dat was een tractatie voor hem omdat hij die zelf niet kon betalen.

Toen hij al ver in de vijftig was begon die fobie waar hij door beperkt werd, langzaam op te klaren. Hij liep door de winkelgalerieën en de HEMA, vol verbazing over de overvloed der dingen, met een lichte angst dat ‘het’ weer terug zou keren en hij de weg naar huis niet meer zou weten. Zijn houding tegenover de ander veranderde niet hierdoor, evenmin als zijn visie op de wereld.

Het enige wat langzaam verschoof was zijn onwil (of misschien wel zijn onmacht) om zijn werk aan de wereld te tonen. Maar hij was volslagen onbekend in de kunstwereld en hij had ook niet de flauwste notie hoe hij het juiste publiek kon bereiken. Hij schreef zich in voor de Kunstroute in Veldhoven, richtte zijn hele huis in als expositie en was naderhand zwaar teleurgesteld omdat hij behalve een paar kennissen alleen maar twee oude dametjes op bezoek had gekregen die zijn schilderijen maar vreemd vonden. Hij deed mee aan verzamelexposities van zondagsschilders en viel verschrikkelijk uit de toon tussen al die gelikte portretten, stillevens of onbegrijpelijke abstracten. De grootste domper kreeg hij toen een vrouwelijke cultuurambtenaar zijn werk niet goed genoeg vond voor de gemeentelijke expositiezaal De Verdieping, die notabene bedoeld was om Veldhovense kunstenaars aan het publiek te tonen. Zelfs op zijn sterfbed, toen hij amper nog kon praten fluisterde hij in mijn oor: ‘beloof je dat er nooit iets van mij in De Verdieping komt te hangen? Nooit hè?’

Ik beloofde het hem.